- huishouden
- huishouden1{{/term}}〈het〉1 [huishouding] housekeeping2 [persoon of groep personen] household3 [wanordelijke troep] shambles♦voorbeelden:1 het huishouden doen • run the house, do the housekeeping; 〈voornamelijk voor iemand anders〉 keep houseze is erg goed in het huishouden • she's a very good housekeeper2 woningen voor een- en tweepersoonshuishoudens • houses for single people and couples3 een huishouden van Jan Steen • an absolute shambles————————huishouden2{{/term}}I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 [tekeergaan] carry on ⇒ 〈ook van wind, storm e.d.〉 wreak havoc (in/among)♦voorbeelden:1 de voetbalsupporters hebben weer verschrikkelijk huisgehouden in de binnenstad van A. • the football fans went on the rampage again in A.'s city centreII 〈werkwoord〉1 [de huishouding doen] run the home/house ⇒ 〈voornamelijk voor iemand anders〉 keep house
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.